Hitte (deel 2)

Ok, genoeg aan de klippen gehangen, hierbij deel 2 van mijn kort verhaal (beloond met de gedeelde eerste prijs proza van de el Hizrja Literatuurprijs 2012).

Hij liep onder de Nabi Daoudpoort door.
‘Sabah el kher, Abu Ibhrahim’ , riep iemand tegen hem. Hij keek om en zag Albert Kharazagian, de Armeense pottenbakker, met wie hij wel eens een kopje Turkse koffie dronk op de krukjes buiten het stikhete koffiehuis.

‘Sabah al nur, Abu Tareq’, antwoordde hij. ‘Hoe is het met Umm Tareq?’
‘Yaanie, het gaat,’ reageerde de Armeen ontwijkend. En daarna glimlachten ze kort naar elkaar, want ze wisten allebei dat Alberts vrouw er een was die altijd maar klaagde.
Abdelrahman stak zijn hand op en vervolgde zijn tocht door de Armeense wijk, tot hij bij de Kettingstraat kwam. Met een korte groet schoot Aaron Stahl voorbij, hij was Abdelrahmans vaste klant, die hem elk voorjaar 28 sandalen en elk najaar 28 schoenen bracht om te verzolen. En dat al tien jaar lang. Al nam het aantal per jaar nu af, omdat zijn twaalf kinderen een voor een het huis uitgingen. Stahl woonde in Mea Shearim, en bestudeerde de hele dag geschriften. Vriendelijk vond Abdelrahman hem en heel erg afwezig.

Hij stond even stil. Hier, op dit punt in de ommuurde stad kwamen de Armeense, joodse, moslim en christelijke wijken bij elkaar. ‘Dit is het kruispunt van alle geloven. De wegen, deze aderen voeden het hart. Als er een plek is waar we het hoogste kunnen bereiken op aarde, dan is het hier.’ zei hij tegen zichzelf.
Hij sloeg af, ging het derde huis aan de rechterkant binnen en klom het smalle trappetje op naar boven. De koelte streelde zijn bezwete huid.

Boven stond de deur open en toen hij binnenliep kwam Sjeik Mohammed hem op blote voeten tegemoet. ‘Ahlan w sahlan!’ riep hij en omhelsde hem stevig en Abdelrahman pakte zijn hand, kuste deze en bracht zijn handpalm naar zijn voorhoofd. ‘Kom gauw verder, je bent de laatste’ zei de sjeik en ze liepen de diwaan binnen, waar een groep van ongeveer vijftien mannen op kussens op de grond wachtten. Snel sloot de sjeik de deur achter hem. De kamer had een minuscuul raampje met tralies dat het felle zonlicht zo goed als buitensloot.

Abdelrahman schudde ieders hand en ging ook op de grond zitten. De trommelaar in de hoek was al bezig het juiste ritme te vinden en iedereen zweeg. ‘Bismillah alrahman alrahim’, zei de sjeik, en begon het met de roffel te herhalen. De anderen mompelden, Abdelrahman’s lijf begon vanzelf te golven en hij sprak en zong tegelijkertijd mee. Sommigen rolden met hun ogen en raakten in trance. Langzaam maar zeker gaf hij zich over. Het ritme en de woorden vloeiden ineen en zijn gedachten die hem tot nu toe van alle kanten veroverd hadden, bereikten hem niet meer. Niets was belangrijker dan wat hier gebeurde, zelfs zijn liefde voor zijn vrouwen niet. Abdelrahman werd steeds kleiner, loste langzaam maar zeker op in de volledige, gelukzalige overgave.

‘La illa ilallah’, zong de sjeik. Het werd warmer en warmer in het vertrek en de mannen begonnen te zweten. Maar het volume van de stemmen en de trommel werd niet minder, integendeel, het leek te klimmen met de zon en de hitte. En hoewel de moskee vlakbij was, waren de mannen doof voor de oproep van de immer melancholisch klinkende muezzin, wiens zang na een paar uur door de straten schalde.
Ineens klonk er scherpe gil. Het plotselinge geluid was doordringender dan de massieve oproep tot gebed en de sufistrofen. Abdelrahman die het dichtste bij de deur zat hoorde het heel duidelijk komen uit een van de huizen vlakbij. De anderen besteedden er geen aandacht aan, ook niet toen de kreet zich herhaalde en langer aanhield. ‘Yamma! Moge Allah mij beschermen!’ Hij keek om zich heen of de anderen ook reageerden. Maar hij was de enige. En voor de derde maal klonk nu duidelijk een vrouwenstem: ‘Help mij, laat iemand mij helpen of de sjatan zal me halen!’

Zachtjes stond hij op en hij sloop de deur uit, de koele gang in. Het geluid kwam van het huis schuin naast hen, meende hij. En toen hij de deur zachtjes open duwde, struikelde hij bijna over een vrouw die in de hal op haar rug lag. Haar lange haar was wijduit rondom haar hoofd gedrapeerd, haar ogen keken dwars door hem heen en ze trok met haar armen en benen. Het schuim stond op haar mond, zweetdruppels liepen langs haar voorhoofd en slapen. Maar haar trekken waren erg fijn, met een rechte, dungetekende neus en prominente jukbeenderen. Hij zag de welving van haar borsten die vrij waren onder de wijde kaftan. Het was de mooiste vrouw die Abdelrahman ooit had gezien, maar zij boezemde hem zoveel angst in dat zijn benen trilden toen hij bij haar op de grond knielde.

‘Heeft zij mij geroepen? Of was het de sjatan?’ dacht hij angstig. ‘Heeft een djinn haar en mij te pakken, omdat ik bij de sufi’s was?’ ‘Was mijn overgave aan Allah niet groot genoeg was?’
Maar hij kon deze vrouw toch niet zomaar laten liggen? Ze had duidelijk hulp nodig, hoewel het schokken gaandeweg minder werd. Voorzichtig haalde hij met zijn wijsvinger een streng haar van haar voorhoofd. Zou hij water voor haar halen? Hij stond op en liep het huis dieper in om een glas te vullen. Er was niemand, maar hij vond een kan met water op een kruk met een glas erbij. Langzaam kwam hij tot zichzelf. Hij keek naar zijn blote voeten die op de koele tegels stonden. Hij was Abdelrahman, een onbetekende schoenlapper in Jeruzalem, die een zieke vrouw moest helpen. Meer niet.

Hij draaide zich om, en liep op haar toe. Ze was nu rechtop gaan zitten en keek hem met een verlegen lachje aan. Dankbaar nam ze het water aan. Haar schoonheid sloeg hem in het gezicht, verlamde hem. Zachtjes zei ze: ‘Het was niets, soms overkomt het me, vertel het aan niemand en kom nooit meer terug.’ Even kon Abdelrahman zich niet meer bewegen en toen wankelde hij achteruit het huis uit. Tastend vond hij de deur die nog op een kier stond en ineens stond hij buiten. Snel schoot hij de gang door en heel voorzichtig opende hij de deur van de diwaan en nam zijn plek weer in. Niemand keek op, niemand leek hem gemist te hebben. De broeders zongen, deinden, golfden en halfpraatten. Het zweet liep van hun lijven.

Abdelrahaman probeerde zich het ritme weer eigen te maken. Zijn lijf wilde wel, maar zijn gedachten gingen maar een kant op, en dat was niet naar het niets. Hij zag de vrouw voor zich, eerst zo hulpeloos en toen zo onaards. Haar zwakte en schoonheid deden een beroep op zijn kracht. Maar meteen daarna sloeg de twijfel toe toen hij zich bewust werd van zijn eigen onbetekenendheid tegenover haar duivelse aantrekkingskracht. Met alle macht probeerde hij de beelden weg te drukken, maar hij slaagde er niet in.

Gelukkig was de sessie bijna afgelopen. De sjeik eindigde met ‘haya haya haya’, het gezang klonk monotoner, de roffel steeds zachter, totdat alle geluid wegstierf. Langzaam kwamen de mannen tot zichzelf. Als uit een diepe slaap ontwaakt, knipperden ze met hun ogen, veegden het zweet van hun gezicht en glimlachten gelukzalig naar elkaar. De sjeik bedankte hen kort en de mannen stonden op om zijn hand te kussen, waarna ze de kamer verlieten.

Alleen Abdelrahman treuzelde totdat hij de laatste was met de sjeik.
‘Ya hadj, had je niets gehoord daarnet?’
‘Nee? Wat was er dan?’
‘ Ya hadj, hoorde je niet het geluid van een vrouw in nood?’
‘Nee’, antwoordde deze rustig.
‘ Wie woont hier dan naast je?’ vroeg Abdelrahman verder.
‘Alleen sitt Nuzha’, antwoordde de sjeik, ‘haar kinderen zijn naar Amerika en haar man is lang geleden overleden’. Hij keek hem aan met een blik die vroeg om een verklaring.
‘Nee’, stamelde Abdelrahman, het was niets, ik denk dat ik het me verbeeld heb’, en bracht nog uit: ‘Salaamtak’.

Buiten op straat probeerde hij zijn haperende adem weer onder controle te krijgen. Hoewel het inmiddels donker was geworden, viel de hitte weer bovenop hem. Langzaam begon hij de tocht huiswaarts, naar beneden. Zelfs zijn stad keerde zich van hem af, meende hij. Verslagen was hij, de sessie had hem niet opgetild, maar laten zien dat hij alleen maar aards was, zo nietig. Hoelang was het al niet dat hij voor het laatst met een vrouw was geweest? En toch, natuurlijk, hij had zijn verlangens, maar het gevoel van tederheid, van ontroering, voor een vrouw, voor een ander mens, was dat dan zo slecht? Even moest hij weer om zichzelf lachen. Nee, een worm was meer waard dan hij. Want Abdelrahman wist welke weg hij had moeten inslaan, maar had hem niet genomen.


Abdelrahman – hij die compassie heeft
Zikr – sufi bijeenkomst
Sufi’s- islamitische mystici
Bab al Nabi Daoud – Poort van de profeet David (Zionpoort)
Sabah el kher – goede morgen
Sabah el nur – morgen van het licht (tegengroet)
Yanie – stopwoord
Hadj – aanspreektitel voor man die bedevaart naar Mekka heeft gemaakt
Ahlan w sahlan – welkom
Diwaan – grote kamer, voor belangrijke bijeenkomsten
Bismillah alrahman alrahim – in de naam van Allah de Genadige
La illa ilallah – er is geen God dan Allah
Sjatan – de duivel
Yamma! – Moeder
Djinn – geest
Haya – het leven
Sitt – respectvolle titel voor oude dame