Niks aan de hand op de plantages

Adequaat reageren journalisten en historici op het opinieartikel van prof. Piet Emmer in de Volkskrant, waarin hij weer uiteen mag zetten waarom hij de ophef over Neerlands slavernijverleden niet wil snappen. Toch wil ik ook graag een duit in het antikoloniale zakje doen.

Emmers gedachtegang komt er telkens op neer dat het Nederlandse aandeel in de geschiedenis van de slavernij niets bijzonders was, alle koloniale machten deden eraan, en zie ook de verantwoordelijkheid van de Arabische kooplui en de Afrikaanse krijgshoofden. Om verder de in zijn ogen grote opwinding over racisme en slavernij te bagatelliseren, vergelijkt hij het leven van de tot slaafgemaakten met de arbeiders in het westen, want hadden die het ook niet zwaar: lange dagen maken, uitgebuit worden, en met honger naar bed? Na al dit whataboutism is het makkelijk concluderen dat compassie met de tot slaafgemaakten hypocriet is.

Korter gezegd, hij relateert de status van een tot slaaf gemaakte aan zijn sociaaleconomische omstandigheden. En daarmee vervalt hij in het gedachtengoed van die tijd: de slaafgemaakte als productiegoed, als investering, als object, als handelswaar, als zaak. Hij echoot bovendien het credo van de planters als hun verweten werd niet goed genoeg voor hun tot slaafgemaakte arbeidslegertje te zorgen: natuurlijk deden ze dat wel, anders konden ze niet produceren. Helaas was de praktijk dat velen met slechts minimale porties uitgedeeld eenzijdig voedsel van hoofdzakelijk bananen en gezouten vis moesten sloven, soms 48 uur achter elkaar als het suikerriet geoogst was, aan bederf onderhevig en dus snel moest worden geperst. Medische verzorging ondermaats. Wie gelooft dat slaven het goed hadden, bekijke de statistieken met het sterfteoverschot onder zwarten.

Ter vergelijking verwijs ik graag naar de toestand van het militaire legertje dat uit Nederland werd gezonden om de kolonie te beschermen tegen de opstandige zwarte marrons. Deze Europeanen kregen stelselmatig te weinig eten, kleren en soldij. Gedurende de hele koloniale periode dat ze dienden. Simpelweg omdat de planters, die zelf in weelde baadden, zuinig waren waar het anderen betrof. Toch moesten de soldaten achter de marrons aan. En dan zouden diezelfde planters wel de beurs trekken voor de mensen die ze beschouwden als ‘tussenmenschen’ op zijn hoogst, kinderen misschien en dieren op zijn laagst?

Het feit dat Nederlanders handelden in mensen die op bestelling ontvoerd werden, van al hun menselijkheid ontdaan, komt in dit stuk totaal niet naar voren. De juridische kant van het verhaal. Zeg maar. Dat ze niet over hun eigen lijf konden beschikken, dat hun geestelijk en emotionele welzijn niet van belang was, dat ze niet konden trouwen met wie ze wilden, dat kinderen niet onder hun voogdij vielen, dat vrouwen stelselmatig verkracht werden, geen woord hierover. Door dus een heel aantal elementen die het leven van een tot slaafgemaakt bepaalde, weg te filteren, vindt zijn halve waarheid narratief zijn weg naar krantenredacties.

Maar wat ik nog het meest kwalijke aan Emmers verhaal vind, is het ontbreken van openheid over het instituut van martelingen, als fundament van de slavernij. Die berustte op afschrikking. Wie nog steeds meent dat martelingen uitzonderingen waren, verwijs ik graag naar het standaardwerk van Julien Wolbers die laat zien dat er honderd jaar nadat Nederland Suriname koloniseerde, er regels bestonden voor geselingen en lijfstraffen. 80 zweepslagen golden als ‘lichte’ straf, die planters zelf mochten (laten) toedienen. Daarbij was niet gespecificeerd of de slagen ‘opgebonden’ mochten worden toegepast. Dat betekende dat opzichters een slachtoffer in foetushouding aan de grond vastmaakten, zodat zijn huid werd uitgerekt en strak trok. Dit heette de spaanse bok en leidde regelmatig tot de dood van een tot slaafgemaakte.

Gouverneur Crommelin ontdekte rond 1760 dat planters dan meldden dat de dood toevallig was ingetreden. Aangezien dat steeds vaker voorkwam eiste de gouverneur meer toezicht. Hij wilde strengere straffen tegen de eigenaars die hun tot slaafgemaakten doodden; dat bij het straffen toezichthouders aanwezig waren; dat er eerst aan het gouvernement ‘verlof’ moest worden gevraagd voor ‘het afhouwen van het hoofd, om dit op een staak ter exempel te stellen’. Ook mochten slaven niet meer ‘opgeheschen, maar aan een paal gebonden, en dus gezweept te worden.’ De aanpassingen stuitten op grote bezwaren van de plantagehouders en haalden het niet.

De eigenaars gebruikten daarbij het argument dat ons bekend voorkomt en een stokpaardje van Emmer is: ‘dat er meede wel enkelde eygenaaren konden zyn, die soo boos van aard waaren, dat zy zig niet ontsagen tegen haar eigen kapitaal te woeden, ofschoon zy hun welweezen daarvan moesten hebben.’ Kortom, ze ontkenden de bevindingen van de gouverneur, stelden dat slechts een uitzondering boosaardig was en beweerden dat ze zuinig waren op hun productieapparaat.

Sidenote: de Engelsen, die onze kolonie bestuurden van 1804-1816 waren geschokt door de Nederlandse behandeling van de tot slaafgemaakten. deze straf, die dagelijks werd uitgevoerd in Paramaribo. Ze protesteerden tegen wat ze een daad van onmenselijkheid noemden en probeerden er een einde aan te maken. Tevergeefs.

Wie een sterke maag heeft, nodig ik graag uit om even de passages in Wolbers’ De Geschiedenis van Suriname na te lezen op p. 291 en verder. Het gaat daarbij om tot slaafgemaakten die verhinderd werd zelfmoord te plegen tijdens de martelingen. Maar verder niks aan de hand op de plantages.